door: Elsbeth Wolf

Afgelopen zaterdag was het feest van de Driekoningen. 25 jaar geleden in 1999 las Nico Tydeman, mijn eerste zenleraar in de eerste dharmales van het nieuwe jaar, het gedicht ‘Reis van de drie Koningen’ van T.S. Eliot voor. Het gedicht is als proloog opgenomen in het boek ‘Dansen in het duister’ dat in datzelfde jaar uit kwam. Nico beschrijft de spirituele bronnen die voor hem een wegwijzer waren op zijn pad, zoals Johannes van het Kruis, Linji Chi, belangrijke Chinese Ch’anmeester, Levinas. Het gedicht leest als een metafoor voor de spirituele weg die we gaan.

Ik werd er toen enorm door geraakt en ik heb het al vaker gebruikt in de eerste bijeenkomst van het nieuwe jaar met dank aan Nico Tydeman. Inspiratiebron voor Eliott was het evangelie van Mattheus met de tekst: “Zie, er kwamen wijzen uit het Oosten te Jerusalem die vroegen: Waar is de koning der Joden? Wij hebben zijn ster in het Oosten gezien en zijn gekomen om hem eer te bewijzen”.

Eliot somt in het gedicht de hindernissen, moeilijkheden en obstakels op die de koningen op hun reis onderweg tegenkomen: kou, onbegaanbare wegen, smerige gehuchten. Kamelen die dwarsliggen, vloekende kameeldrijvers, vuren die niet willen branden. En er is niemand die iets weet over de eindbestemming. Niemand die ze de weg kan wijzen. Ze zijn overgeleverd aan zichzelf.
Datzelfde geldt voor ons! Alle hindernissent die genoemd worden, we kunnen ze moeiteloos vertalen naar ons eigen leven, er is tegenslag, het loopt niet zoals we willen, we krijgen met ziekte te maken, tegenslag, verlies van inkomen, geliefden.

Er ontstaat twijfel tijdens de reis. Met welk doel vragen de driekoningen zich halverwege af. Waarom zijn we in godsnaam op weg gegaan? Bij alle ontberingen die ze moeten doorstaan, beginnen ze ook heimwee te krijgen naar hun paleizen. “Jullie onderneming is waanzin” zingen stemmen in hun oor. En toch vervolgen zij hun barre tocht, gedragen door een onwrikbaar geloof en vertrouwen. Ze hadden een teken gezien! Intuïtief weten ze dat ze door moeten gaan.
Dat geldt ook voor onze zenweg. Twijfel hoort erbij, slaat regelmatig toe. Vragen die opkomen zijn: Waarom zit ik? Wat doe ik hier op dit kussen? Wat is het dat ons steeds weer naar het kussen brengt? Iets in ons doet dat, wil dat doen en we weten niet waar dat verlangen vandaan komt en we weten nog minder wat het oplevert, want: “Het doel van ons leven of spirituele pad is bij niemand bekend. Onze bestemming moeten we zelf zien te ontdekken”(1999: 21).

Waarom of waartoe gaan wij de spirituele weg? Wat is de zin van ons leven, zou je kunnen vragen. Maar dat is een onzinnige vraag, want de zin van het leven ligt in het leven zelf verborgen. De zin ligt erin het leven te leven dat ons is gegeven met alle voor- en tegenspoed die er mee gepaard gaan. De meesten van ons hebben de neiging om de spirituele weg en het dagelijks leven als twee verschillende werelden te zien. Voor mij was dat vroeger; het sacrale was het hogere en het profane het lagere: het waren tegenstellingen, werelden die elkaar uitsloten. Maar het sacrale en profane zijn intens met elkaar verweven!
Dat zei Linji (866AC) al in zijn tijd: “Jullie kaalkoppen” zo adresseerde hij de monniken: “jullie draven maar rond en zoeken het buiten jezelf, bij de boeddha’s, de patriarchen en de soetra’s, maar het is er al” (2010, 32). Alles is er, niets ontbreekt. De schat ligt binnen je en wacht om open te gaan.

Op onze reis door het leven in de ontmoetingen, aanvaringen, de clashes, in alles wat we doen, precies daar ligt de mogelijkheid tot innerlijke groei, om te worden wie we ten diepste zijn. Dat is de plaats van onze beoefening. Daar ligt de mogelijkheid tot innerlijke groei, daar kunnen we stappen maken. Door steeds weer naar onszelf te kijken. Wat doe ik? Niet naar de ander wijzen, maar de verantwoordelijkheid nemen voor het eigen deel. Hoe doe je dat? Door je nergens tegen af te zetten, te aanvaarden wat is en door de pijn heen te gaan. Aanvaarden wat is zonder voorkeur zonder afkeer. Het leven loopt altijd anders en alles is vergankelijk, en daar ligt de mogelijkheid voor beoefening. Daar ontmoeten de twee elkaar, op het kruispunt van het profane met het sacrale werkt het door. De paradox van onze spirituele weg is dat we opklimmen naar het ‘goddelijke’ perspectief door af te dalen in onze eigen innerlijke werkelijkheid. Anders gezegd: door het zelfonderzoek op het kussen opent zich de universele hartgeest. Daar is moed voor nodig. De moed om de waarheid te zien en je menselijkheid in al haar gebrokenheid te aanvaarden.

Iedereen heeft een unieke dharmaplaats in deze wereld: het is de plaats waar je wordt geboren, leeft, werkt en woont. Of we nu willen of niet, op die plek ligt onze opgave om de talenten die we met onze geboorte gekregen hebben, tot ontwikkeling te brengen en te doen wat we moeten doen op die plek waar we zijn. Dat gold ook voor de drie koningen uit het gedicht van T.S. Eliot (1888 – 1965) vert. Martinus Nijhoff. Hier volgt het gedicht:

Het was een koude tocht,
en de slechtste tijd van het jaar
voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur,
de winter op zijn strengst.
De kamelen die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden,
werden onhandelbaar
en legden zich neer in de smeltende sneeuw.
Menigmaal dachten we met spijt terug
aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen,
aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden.
Onze kameeldrijvers vloekten, scholden,
weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen.
Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden,
de steden waren vijandig, de dorpen stug,
de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur:
het was een ellendige tocht.
Tenslotte reisden wij de gehele nacht door,
sliepen zo nu en dan langs de kant van de weg
en hoorden gedurig in onze oren fluisterende stemmen, zeggend:
jullie onderneming is waanzin.

Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een dal in de luwte,
Het was vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid;
een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister,
er waren drie bomen onder een bewolkte lucht,
en een oud wit paard galoppeerde door een weiland.
Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep.
Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen
en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer.
Maar niemand die ons inlichtingen kon verschaffen.
Zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg,
de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.

Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden
en zou het over willen doen, maar ik stel,
dit vooropgesteld,
één vraag: was het doel dat ons dreef
geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker,
daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,
dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter
was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood.
Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken,
maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde
tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.
Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.

Dat is wat de koningen aan het einde van hun reis overkomt: een fundamentele omkering, revolution of the fundaments. Het zien van het wonder van de geboorte maakt ze voorgoed een ander mens. Ze gaan dood aan zichzelf: alle meningen, overtuigingen van het ego verdwijnen, de illusie van het ego zelf verdwijnt. Alles is voorgoed anders, ze gaan met nieuwe ogen zien en zouden voor geen goud de reis hebben willen missen.

Honderden keren begeven we ons op weg “om steeds weer opnieuw te sterven aan het leven tot de laatste dood ons van de plicht ontslaat weer op weg te gaan”(1999: 22). Ga staan op een plek waar geen plaats is, zegt Ton Lathouwers altijd, die dat weer van zijn leraar heeft geleerd. Het betekent zoveel als: doe wat jij in het diepste van je hart voelt dat jij moet doen. Al is het tegen alle conventies in, volg je eigen unieke hartgeest, zoals de driekoningen dat deden, dan wordt het onmogelijke mogelijk. Dat is de spirituele weg gaan. Het is een expressie van “de erkenning en waardering van het mysterie van mijn bestaan”(1999: 37) en te ervaren dat wij deel zijn van iets dat veel groter is dan ‘ik, mij, mijn’; we zijn ten diepste met alles en elkaar verbonden als de golven van een enorme oceaan.

Literatuur:
Nico Tydeman, Dansen in het duister, 1999
Ton Lathouwers, Kloppen waar geen poort is, 2010