Nu het woord ‘lockdown’ in onze taal is geïntegreerd, verdient het wellicht even onze aandacht en nadere reflectie, want we zullen de komende weken ruimschoots met het fenomeen worden geconfronteerd. Het woord ‘lockdown’ zouden we kunnen opvatten, niet als een afgeleide van het werkwoord ‘to lock down’,wat ‘op slot gaan’ of afsluiten betekent, maar als een samengesteld woord dat bestaat uit het zelfstandig naamwoord ‘lock’ (slot) en het bijwoord ‘down’ (neer). We hoeven geen woordenboek te raadplegen: wie ‘down’ (neer) zegt, verwijst naar een ‘neerwaartse’ beweging, naar iets ‘neerleggen’, buiten werking stellen. Lockdown zou dus kunnen worden opgevat als een uitnodiging om iets neer te leggen. Wat zijn de dingen die we kunnen en misschien zelfs moeten neerleggen? Ons antwoord: ons slot, al onze sloten. We mogen niet vergeten dat we volledig onwetend op de wereld zijn gekomen en dat we onze eenvoudigste aardse vaardigheden vanaf nul hebben moeten leren aanleren. We moesten al beginnen met te leren bewegen, opstaan, en dan onze eerste stapjes leren te zetten naar de ruimte die zich voor ons opent. Met uitzondering van de meest begaafden onder ons, werden onze houdingen en gedragingen, kortom onze manier van zijn, gekleurd door onhandigheid en onbeholpenheid; te veel ‘sloten’ zorgden ervoor dat er voor ons te weinig ruimte is voor genade om te kunnen resoneren met de onzichtbare ritmische Adem die het levende universum bezielt. We vergaten dat we een soort van eeuwige leerlingen zijn, van eeuwige amateurs. Er is altijd ruimte voor verbetering in onze manier van omgaan met het leven, namelijk met meer helderheid, finesse, openheid naar de toekomst toe; dus niet ‘op slot gaan’. Welnu, een verplichte lockdown geeft ons die ruimte, de mogelijkheid om de sloten neer te leggen.
Ten eerste in onze relatie met de dingen om ons heen, in onze woningen, onze kantoren, in onze kerken, enz. Er was een tijd dat de mensheid meer nederig was omdat ze geduldiger was. We koesterden de dingen die ons ten dienste stonden. We kenden niet alleen de prijs, maar ook de waarde van de dingen, en waren er dankbaar voor. Er was een band van sympathie, om niet te zeggen een vorm van tot elkaar bestemd zijn, van medewerking, van betrokkenheid tussen mensen en dingen. We hebben dingen zo lang mogelijk bewaard, ook als ze versleten waren. We stopten de sokken, herstelden de hemden, repareerden het gebarsten porselein en zorgden voor de meubels die onze voorouders hadden nagelaten. Door de dingen op die manier te behandelen kregen ze een persoonlijk aspect, een intieme kleur. Maar de laatste decennia zijn we getuige van de komst van ‘wegwerp’ artikelen. Daardoor hebben we niet meer dezelfde relatie met dingen.
Door op dingen neer te kijken, verloren we onze gehechtheid of genegenheid voor hen. Ze zijn door ons met onverschilligheid opgebruikt. Wanneer ze blijken minder effectief te zijn, gooien we ze botweg in de vuilniszak: “hupsakee, opgeruimd staat netjes. Uit het zicht, uit het hart… ”. Dit alles leert ons niets in de zin van aandachtvol respect, nog minder wat betreft zachtaardigheid en harmonie. Het komt heel vaak voor dat we onbewust, in de uren van onze ledigheid, geïrriteerd raken door de simpele aanwezigheid van dingen, omdat ze ons het beeld van onze eigen innerlijke nood weerspiegelen. Welnu, de lockdown is een kans om los te komen van die ketens die ons opsluiten in deze existentiële vlakheid en om opnieuw de waarde van de dingen om ons heen te leren. We weten best dat zij een ziel hebben, zelfs een stuk lint, een speld, een schilderij, een standbeeld … Ze kregen een ziel omdat ze getuigen waren van het leven van onze voorgangers, van anderen, en ten slotte van ons eigen leven. Ze bewaren kostbaar en geduldig onze herinneringen, die door onszelf in de vergetelheid zijn geraakt. Ze kunnen ons enorm steunen als we ermee instemmen dat ze degelijke gesprekspartners zijn. Ze zijn er om ons eraan te herinneren dat cultuur, dat het leven zelf, niet noodzakelijk een totale verspilling is. Ze zijn er om ons op te roepen tot loyaliteit, tot trouw. Maar om hun taal te begrijpen, moeten we opnieuw leren luisteren, kijken en zelfs ruiken; we moeten de ‘sloten’ van onze zintuigen openen die worden gesloten door het hectische dagelijkse leven dat ons elke dag miljoenen dingen laat zien, horen en voelen – en zo de mensheid reduceert tot een simpel passief publiek dat haar vermogen om echt en authentiek te zien, te horen en te voelen, heeft verloren.
Na onze relatie met de dingen, komen we tot een meer complexe relatie, namelijk die we hebben met andere wezens. De lockdown schept de voorwaarden voor het leven in het gezelschap van geliefden en minder geliefden, dag en nacht, zonder een seconde van scheiding. In plaats van ons te verheugen, zijn we in paniek. Tot nu toe hebben we ons nooit zo’n leven voorgesteld; iedereen heeft immers zijn eigen bezigheden, en geniet bewust of onbewust van de mogelijkheid tot ontsnapping. Verbaasd ontdekken we dat een permanente ’tête-à-tête’ ons hoofdpijn bezorgd, en dat te veel promiscuïteit echte intimiteit doodt. We kunnen ons zelfs betrappen op nostalgie voor een zekere afstandelijkheid. Een wonderbaarlijke tegenstrijdigheid!
Juist nu, in deze tijd van lockdown, wordt ons aangeraden om een “sociale afstand” te bewaren, en om elkaar zo mogelijk niet aan te raken. Deze schijnbaar tegenstrijdige situatie zet ons aan tot een nadere reflectie. In onze samenleving worden gevoelens van waardering of genegenheid over het algemeen uitgedrukt in een reeks van bijzonder demonstratieve woorden en gebaren, een uitstorting die geen rekening houdt met barrières. We komen samen en we komen goed overeen, we aanbidden elkaar, we kussen, we baden zonder aarzeling in een poel van sentimentaliteit. Dit is alles is zeker positief. En ik ben de laatste die dit wil zien veranderen. Maar als het allemaal in een ‘vacuüm’ gebeurt, zodra er een addertje onder het gras zit, kunnen diezelfde woorden en gebaren, mechanisch uitgesproken en uitgevoerd, te opdringerig worden, zelfs verstikkend, of ontaarden in ruzie, zo niet geweld. Het doet me denken aan het voorschrift van Confucius die op grond van zijn vertaling van de Chinese term ‘li’ een ‘ritueel van wederzijdse afstand’ bepleitte, een ritueel dat gebaseerd is op het principe van gepaste afstand. Volgens deze wijze kan alleen dit principe de diepste genegenheid, aanhankelijkheid duurzaam maken. Op basis van dit principe raadden zijn discipelen bovendien aan om in de echtelijke relatie een vorm van hoofse liefde in te voeren waarbij elke echtgenoot de ander als eregast behandelt. De huidige omstandigheden, vol paradoxen, dwingen ons hier in herinnering te brengen wat Confucius 2500 jaar geleden reeds had voorgesteld; elke genegenheid, elke liefde, elke sympathie voor personen, zeker voor onze naasten, moet worden beteugeld door een diep respect; hoewel ik ten volle begrijp dat zoiets voor de mensen van vandaag ondenkbaar is.
Na onze relatie met de dingen en andere wezens, hoe uiteindelijk de relatie met onszelf te benaderen? In de lockdown is het gevoel dat iedereen overheerst, de angst om alleen tegenover je schaduw te staan. Onvermijdelijk denken we aan onze dierbare Blaise Pascal die betreurt dat de mens niet weet hoe hij alleen in een kamer moet blijven; in de greep van vermaak of intellectuele ambities, opgesloten in de eindeloze ketenen van verantwoordelijkheden of allerlei conformisme, probeert de mens aan zichzelf te ontsnappen, om maar niet zijn lot onder ogen te hoeven zien, dat wat hem toebehoort. Tussen de muren, in afwezigheid van mensen, waar niets onverwachts kan gebeuren, waar niets belangrijks kan of moet worden gedaan: wat een dodelijke verveling! Maar een ‘lege’ kamer zonder mensen, kan oneindig meer aanwezigheid en rijkdom bevatten dan men zich kan voorstellen. Zo is er de herinnering aan ons verleden, vol stormen, wroeging, maar ook vol momenten van vreugde en geluk; er is het heden om over te mediteren en te transformeren – een heden, ditmaal verstoord door de heldhaftige daden van het zorgpersoneel en allen die helpen, door de berichten en foto’s die we ontvangen, die aanleiding geven tot een authentiek delen van wat er gebeurt; en er is ook de toekomst om voor te bereiden, een open toekomst die niet meer zo zal zijn als voorheen.
Op dit punt van reflectie komt bij mij het idee op om een voorval uit het leven van Jakob Böhme, de grote 17e eeuwse mysticus, in herinnering te brengen. Op een eenzame middag in zijn donkere huis ziet hij hoe een lichtstraal door het raam naar binnen komt en op een tinnen voorwerp schijnt. Het eenvoudige voorwerp weerspiegelt iriserende stralen. Plotseling is hij tot tranen toe bewogen en valt hij vol dankbaarheid op zijn knieën neer (over een lockdown gesproken!). Een zuivere en harde materialist zou ons zeer geleerd uitleggen dat dit alles met natuurkundige wetten te maken, dat er echt niets is om door geraakt te worden. Maar Böhme ziet iets anders, hij ziet dat op dit eigenste moment in de eeuwigheid, in deze verloren hoek van het immense universum, schijnbaar stom en onverschillig tussen de lege muren, een heus wonder plaatsvindt; deze lichtstraal die de aardse middag iriseert wanneer een anonieme mens, stof tussen het stof, het tafereel zou kunnen vastleggen, en met zijn ogen open en zijn hart bonzend, overweldigd wordt door emotie. Wie kan dit ondoorgrondelijke mysterie verklaren? Waarschijnlijk valt er niets te verklaren. Maar er is dáár leven, wonderbaarlijk aanwezig, om te worden ontvangen als een ongelooflijk geschenk. Iedereen in zijn eigen kamer, iedereen in zijn ‘lege ruimte’, op zijn eigen unieke manier, moet klaar zijn om de goddelijke levensstraal die daar gegeven wordt te verwelkomen, als een engel die aankondigt, als een eregast.
Tekst opgedragen aan twee zeer dierbare vrienden in Londen.
P. Cyrille Lucas Vael
Chevetogne, 20 juni 2020