‘Er is vandaag weer veel meer dan er is’, schreef de dichter Richard Schuagt. Soms laten ‘gewone’ ervaringen van de werkelijkheid ineens hun diepte zien, hun uniekheid, hun huiveringwekkende kracht tot fascinatie en huiver. Reeds in de Middeleeuwen kende men dit verschijnsel. Men wist toen al, dat dit met name gebeurt bij drie soorten ervaring van de werkelijkheid: bij schoonheid, bij waar(achtig)heid en bij goedheid, liefde. Deze drie werden dan ook ’transcendentalia’ genoemd: ervaringen, die het doodgewone transcenderen, overstijgen.

Het is ermee, zoals met het eten van een appel. Je kunt de smaak niet bij elkaar redeneren of via woorden begrijpen. Alleen het proeven van de appel geeft de ervaring, en die kan je dan ook weer niet precies in woorden uiteen zetten aan iemand, die nog nooit een appel heeft geproefd. Ervaringen zijn een manier van ‘kennen’, die niet met de kennis van het verstand samenvalt, maar toch een echte manier van kennen is.

Er is dus een kennen voorbij-de-kennis-van-woorden-en-begrippen. Die muur van woorden en begrippen kan zelfs die andere vorm van kennen in de weg gaan staan en zo een barrière gaan vormen tussen ons en het meer compleet kennen van de werkelijkheid. Dit gebeurt bij voorbeeld, als wij van het standpunt uitgaan, dat wat wij niet kunnen begrijpen dan ook niet bestaat of kan bestaan!

In die zin lijken oprechte wetenschappers en religieus zoekende mensen op elkaar: beide groepen zoeken naar dat méér achter al onze kennis en begrippen. Beide groepen zijn en blijven nieuwsgierig zoeken naar datgene wat voorbij de muur van onze tegenwoordige kennis ligt. Beide groepen tasten in de oneindigheid van de werkelijkheid. Mensen, die wij tegenwoordig ‘mysticiî noemen, zoals Dietrich von Freiberg o.p. Meister Eckhart o.p. Suzo o.p. Tauler o.p.(tussen 1270 en 1370) zou je evengoed filosofen en zelfs soms natuurkundigen kunnen noemen.

Zij preekten over de geheimen van God, maar onderzochten ook onze mogelijkheden om te kennen en soms ook de natuur. Zo was Dietrich von Freiberg o.p. de eerste, die een natuurkundig onderzoek deed naar het verschijnsel van de regenboog. Zij waren hierin leerlingen van de beroemde theoloog, filosoof, wetenschapper en bisschop Albertus de Grote o.p. uit Keulen (1206-1280), die uitging van een princiep, dat nog steeds heel modern klinkt:

‘Het is natuurlijk interessant te zien hoe God door Zijn wonderen steeds weer Zijn natuurwetten doorbreekt; maar het is veel interessanter om te onderzoeken, welke vaste patronen God in Zijn natuur heeft neergelegd’.

(Wordt vervolgd.)

Leo Raph. A. de Jong o.p.